Een paar huizen verder ging een lange jongen met een klein hoofdje de deur in. ‘Die jongen ken ik,’ zei hij. ‘Hoe ken je hem dan?’ ‘Van de Mensa. Ik ken hem al zolang ik in Amsterdam woon, maar ik weet niet wie het is.’ Hij glimlachte geamuseerd. ‘Dat is eigenlijk het mooiste: de mensen kennen maar toch een vreemde blijven. Daar zou ik tranen van in mijn ogen kunnen krijgen, van die gedachte.’
Uit: J.J. Voskuil, Het bureau 1 Meneer Beerta, pagina 290